Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4912

Datum uitspraak2006-12-15
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6424 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Procesorde. Te kort voor zitting ingediende nadere stukken.


Uitspraak

04/6424 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2004, 03/1373 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarna zijn van de zijde van appellante nog nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D.M.G.M.W. Heijnen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 18 april 2002 heeft het Uwv, na een herbeoordeling, beslist om de aan appellante in gevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, vanaf 15 mei 2002 te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na daartegen door appellante gemaakt bezwaar heeft het Uwv die beslissing bij het bestreden besluit van 9 april 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen door appellante ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. In hoger beroep is namens appellante - samengevat - aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen, waardoor zij niet in staat is de bij de bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen functies te vervullen. Voorts heeft zij aangevoerd dat deze functies ten onrechte nog op basis van het zogenoemde Functie Informatiesysteem (FIS) zijn geselecteerd, aangezien bij de selectie reeds het daarvoor in de plaats gestelde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) was ingevoerd. Ten slotte heeft zij gesteld dat die functies op 15 mei 2002, de datum in geding, niet meer voldoende actueel waren. In dit kader heeft zij erop gewezen dat het hierover ter zitting van de rechtbank door het Uwv overgelegde rapport niet in beschouwing mag worden genomen. Wat betreft laatstgenoemde grief overweegt de Raad het volgende. Tijdens de zitting van de rechtbank op 20 september 2004 heeft het Uwv, onder protest van de gemachtigde van appellante, een rapport met een groot aantal bijlagen van zijn arbeidsdeskundige Pompe van 10 september 2004 in het geding gebracht. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen vóór de zitting stukken indienen. In aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellante, door het in een zo laat stadium van de procedure in het geding brengen van dat rapport, daarop niet naar behoren heeft kunnen reageren, had de rechtbank, nu zij heeft afgezien van de mogelijkheid om te weigeren dit stuk in ontvangst te nemen, gebruik dienen te maken van de mogelijkheid om hetzij het onderzoek ter zitting te schorsen, hetzij het onderzoek te heropenen, teneinde de gemachtigde van appellante in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van daarvan uit te laten. Door dit niet te doen is een situatie ontstaan die genoemde wettelijk bepaling juist probeert te voorkomen. Hiermee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde. Reeds om deze reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad is van oordeel dat het niet is aangewezen de zaak naar de rechtbank terug te verwijzen, aangezien deze al een inhoudelijk oordeel heeft gegeven. De Raad zal zich derhalve ook over de inhoudelijke aspecten van de zaak, inclusief de gewraakte stukken, uitspreken, nu de gemachtigde van appellant inmiddels in de gelegenheid is geweest zich over de desbetreffende stukken uit te laten en nader onderzoek niet (meer) noodzakelijk is. De Raad overweegt daaromtrent het volgende. Appellante is in februari 2002 gezien door de verzekeringsarts F.X.H.M. Op de Coul. Appellante deelt dan mede niet lang te kunnen lopen vanwege vermoeidheids- en spierklachten (maximaal vijftien tot twintig minuten). Ze heeft voorts concentratie- en CARA-klachten en zenuwklachten (dystonie in het gelaat). Op de Coul merkt in zijn rapport op dat appellante bij lichamelijk en psychisch onderzoek geen zieke indruk maakt en dat hij na grondig onderzoek geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Hij acht het niet nodig om, naast de medische informatie in het dossier, nadere informatie in te winnen bij de behandelende sector, omdat informatie van de internist M.J.H. Overdorp, die appellant in oktober 2001 had onderzocht, reeds aanwezig is en omdat daarbij, behoudens een testosterongehalte dat iets aan de hoge kant was, geen duidelijke interne pathologie naar voren was gekomen. Daarbij merkt Op de Coul op dat appellante onder behandeling is geweest bij diverse specialisten en dat geen van hen een oorzaak voor haar klachten kon vaststellen. Hij stelt wel vast dat appellante energetische beperkingen ondervindt, waardoor zij zowel fysiek als psychisch minder goed kan functioneren. Hiervan uitgaande, heeft hij functionele beperkingen vastgesteld. Daarbij heeft hij een limitering van de arbeidsduur aangegeven van maximaal zes uur per dag en maximaal 30 uur per week. In de bezwaarprocedure is door de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans geconstateerd dat door appellante meer klachten en beperkingen worden ervaren dan uit die vastgestelde belastbaarheid blijkt, maar dat die klachten en beperkingen onvoldoende worden onderbouwd met de aanwezige medische informatie en onderzoeksgegevens. Hij meent dat Op de Coul ruim voldoende rekening heeft gehouden met de door appellante genoemde klachten en beperkingen. Ook is hij van opvatting dat Op de Coul naderhand voldoende heeft beargumenteerd waarom appellante in staat kan worden geacht de door de arbeidsdeskundige in aanmerking genomen functies te vervullen. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van Huijsmans. Daarbij acht de Raad van belang dat er voldoende informatie van de curatieve sector is meegewogen en dat hieruit geen of in zeer beperkte mate medisch objectiveerbare afwijkingen in de gezondheid van appellante naar voren zijn gekomen. Door appellante is in de beroepsprocedure nieuwe medische informatie overgelegd, afkomstig van haar behandelaars in het revalidatiecentrum Tolburg, waar zij in de periode van april tot november 2003 een dagbehandeling had ondergaan. Deze bestaat uit een schrijven van de psycholoog E.H. Tromp, alsmede uit een schrijven van de arts-assistent revalidatiegeneeskunde W. Rosbergen en de revalidatiearts J.W.G. Meijer. Genoemde behandelaars hebben bij appellante lichte cognitieve en concentratiestoornissen vastgesteld, alsmede bewegingsangst en krachtsvermindering in armen en benen, waardoor lopen slechts vier minuten achtereen mogelijk is. Het Uwv heeft daarop een schriftelijke reactie van de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in het geding gebracht. Hierin heeft deze vermeld dat met de genoemde aandoeningen - met uitzondering van de loopbeperking - reeds ruimschoots rekening is gehouden. De verminderde actieradius bij het lopen is haars inziens te verklaren door de bewegingsangst en een verminderde conditie van appellante tijdens de dagbehandeling. In hoger beroep heeft appellante aanvullende informatie ingediend, bestaande uit een indicatiebesluit uit december 2004 van het Regionaal Indicatieorgaan 's-Hertogenbosch inzake huishoudelijke hulp en ondersteuning bij dagbesteding, een rapport van april 2005 van AIM BV te Dordrecht inzake aan haar gegeven ondersteuning bij het aanvaarden van haar beperkingen, een brief van maart 2006 van de neuroloog dr. J.P. ter Bruggen inzake verricht neurologisch onderzoek en een brief van september 2006 van R.H.P. Draaijer, verzekeringsarts in opleiding bij het Uwv inzake het voor de toekomst geïndiceerd zijn van uitbreiding van de beperking van de arbeidsduur. Ter zitting is de reactie van de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders gegeven dat met deze informatie geen medische argumenten zijn aangedragen om de eerder vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. De Raad kan zowel het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan, als dat van haar collega Lenders volgen. Op grond van de in beroep en hoger beroep ingediende informatie kan slechts worden afgeleid dat de medische situatie met betrekking tot de afstand die appellante lopend kan afleggen mogelijk is gewijzigd, maar dit betekent niet, teminder nu hiervoor nog steeds geen neurologische of anderszins organische verklaring is gevonden, dat het Uwv ten aanzien van de datum in geding had moeten oordelen dat appellante verder beperkt was dan op grond van het onderzoek van Op de Coul is aangenomen. Ook de omstandigheid dat bij een nadere herbeoordeling in 2006 hierover anders zou zijn geoordeeld, kan aan de juistheid van de beoordeling door Op de Coul niet afdoen. Door appellante is geen medische informatie in het geding gebracht en de Raad is ook anderszins niet gebleken van feiten of medische bevindingen die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de in aanmerking genomen ten tijde hier in geding geldende functionele beperkingen. Dit leidt tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit in stand dient te blijven. De Raad ziet evenmin reden om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Naar aanleiding van hetgeen door appellante is aangevoerd merkt de Raad hierover allereerst op dat het FIS en het CBBS (de opvolger van het FIS) hulpmiddelen zijn bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ten tijde van het onderhavige arbeidskundige onderzoek in februari/maart 2002 bevond het CBBS zich in de invoeringsfase en werd door het Uwv daarnaast nog het FIS gehanteerd. De Raad heeft geen reden dit op zich onaanvaardbaar te achten. Weliswaar is de belastbaarheid in het CBBS anders en uitgebreider verwoord, maar de selectie van functies en de toetsing of de geselecteerde functies geschikt zijn is daarbij wezenlijk niet anders dan bij het FIS. In het onderhavige geval heeft de bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe het CBBS in de beroepsprocedure alsnog gehanteerd in het kader van de beantwoording van de vraag of de met behulp van het FIS geselecteerde functies nog wel voldoende actualiteitswaarde hadden. Volgens de gegevens in het FIS hadden alle drie in aanmerking genomen functies onvoldoende actualiteitswaarde in die zin dat, blijkens de daarin genoemde data, het langer dan achttien maanden geleden was, gerekend vanaf 15 mei 2002, dat was onderzocht of de desbetreffende functie nog op de arbeidsmarkt voorkwam en in welke hoeveelheid. Dezelfde functies kwamen op 15 mei 2002 echter wel in het CBBS voor met vermelding van een nieuwe datum waarop een en ander onderzocht was. Aangezien deze data wel binnen de achttien maandentermijn zijn gelegen, is er voor de Raad geen aanleiding om aan de realiteitswaarde van die functies op 15 mei 2002 te twijfelen. Nu de Raad overigens, gelet op hetgeen door appellante is aangevoerd, geen aanknopingspunten heeft om het bestreden besluit rechtens als onjuist aan te merken, komt de aangevallen uitspraak uitsluitend op de genoemde (formele) grond voor vernietiging in aanmerking. Al het vorenoverwogene leidt er voorts toe dat het inleidende beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht in verband met het vorenstaande termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemeen wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten wordt begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.H. Vogt als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) L.H. Vogt.